We zouden naar de Ardennen gaan maar het werd Texel. Het zijn allebei van die plaatsen die gezellig maar niet heel spannend zijn.
“Ik houd niet van strand,” zei ik, maar we gingen toch. Erik beloofde dat het leuk werd. Zijn vader kwam van Texel, hij wilde laten zien waar ze gewoond hadden.
Het werd 30 graden. Ik vreesde patat, zonnebrand, mensen die als aangespoelde walvissen in het zand lagen. Met een bepakte fiets stapten we in Den Helder op de boot. We hadden het eiland allebei al tig keer gezien, en toch voelde het als een avontuur. Want we gingen Texel ontdekken zoals we nog nooit gedaan hadden.
Bij gratie van het bestuur mochten we twee nachten op het terrein van de Nederlandse Toeristen Kampeer Club staan. Proefkamperen. Het was een minimalistische natuurcamping, verscholen in de duinen. Zonder beheerder, wel met warm stromend water. Alles met een motor moest op de parkeerplaats blijven. Het voelde als wildkamperen, maar dan zonder de stres om gepakt te worden.
Op het heetst van de week liepen we over het strand naar De Slufter. De zonnebrand en aangespoelde walvissen waren direct naast de strandopgang neergeploft. Honderd meter verder was er niemand. Een naaktstrand. Kwallen. Verkoelende wind. Het water lokte ons verleidelijk, maar was stervenskoud. Dus het bleef bij één keer zwemmen.
De Slufter lag erbij als een ansichtkaart. Door de geul trokken we het kweldergebied in, met onze blote voeten over de schelpenbanken. Daarna door een oceaan van zeekraal. ‘s Avonds fietsten we door de duinen terug, toen de zon net onderging, en het leek alsof de wereld een zee, een vuurtoren en duizenden kilometers ruigte was.
Aan de andere kant van het eiland lagen de strakke lijnen van de dijk in een wildgroei aan bloemen. De grootschalige eentonigheid van Texels droogmakerij, de Eierlandse polder, werd onderbroken door een bult keileem met een bos erop. De Hoge Berg, maarliefst 15 meter boven NAP. Daarachter een klein Engeland, glooiende veldjes, met muurtjes ertussen.
Om het nog spannender te maken, bleven we niet op Texel. Na drie dagen namen we op de kop van het eiland het bootje naar Vlieland. Hier waren we nog nooit geweest. De fietsen gingen aan boord, over een houten steiger in het zand. De Waddenzee golfde rustig. De meeuwen stortten zichzelf één voor één in het water. Met een sardientje kwamen ze weer boven.
“Sardientjes zitten toch in blik?” Zei ik.
“Hier niet schat, dat is alleen in De Randstad,” zei hij. Het was verrukkelijk.
Aan de overkant lag de kilometerslange zandplaat van Vlieland, de Vliehors. Militair oefenterrein. Sahara van het noorden. Op de punt van de zandbak meerden we aan. Weer zo’n houten steiger, die naar de laadbak van een vrachtwagen liep. Een half uur lang hobbelden de dikke banden over het strand, wij en de fietsen achterin. Op ons ticket las ik:
De Staat de Nederlanden zal op generlei wijze aansprakelijk kunnen worden gesteld voor eventuele schaden, veroorzaakt door mogelijke explosieven.
Ik probeerde eventuele schaden naar de achtergrond van mijn fantasie te drukken.
De enige explosie was er een van kleur, nadat we zandvlakte afreden. Als een tropisch eiland. De rozenstruiken bloeiden. Er was zacht, groen gras. Met gele bloemen, blauwe bloemen, witte bloesem, vlinders, vrolijke vogels. Plukken bos, met roodgeschubte bast. Er waren nauwelijks auto’s, nauwelijks fietsers. Misschien kwam alles daarom wat intenser binnen, door een filter van gelukzaligheid.
We kookten in de duinen en maakten een lange wandeling. De Sahara van het noorden was koud in de stevige noordwestenwind. De kwelders waren zompig. Het zilte gras sopte onder onze voeten. 360 graden zeezicht. De zandplaat, de duinen, de kwelder en het dorp. Ik heb in Nederland nog nooit zoveel onversnipperde ruimte gezien. Verte, verre verte. Als vanzelf begonnen we te mijmeren over al die ruimte waar we nog naartoe zouden kunnen.
Schotland is zo’n volgende grote ruimte. Over een maand gaan we daar offroadrijden met zo min mogelijk spullen. Daarom fietsten we nu bikepackingstijl, om een beetje te oefenen. Het werkte. Een man zei: “jullie hebben niks mee, formaat twee tubes tandpasta”. Hij wist niet van onze drankvoorraad. Ik had de havermout, het krentenbrood en de chips. Erik de tent, een Texels juttertje, een Vlielander juttertje (voor de vergelijking) en een Vlielander kruidenbitter (cadeautje, echt).
Het ging niet om het fietsen op zich, de fiets was vooral een middel om ergens te komen. We deden korte afstanden, en hebben veel gestruind. Over een wandeling van 7 kilometer deden we drie uur. Ik keek planten, hij maakte foto’s, ik maakte foto’s, hij keek zeedieren. We aten zelfgemaakte mueslirepen, dronken water met citroen. Er was, kortom, van alles te doen.
De laatste avond gingen we naar de kerk (er is er maar één) van Oost-Vlieland (het enige dorp). Daar luisterden we naar het zeemannenkoor. Voor we het wisten stonden we met onze armen in de lucht te zingen: hoog is de zolder, laag is de vloer, mooi is het meisje maar lelijk is d’r moer. Het was allemaal zo romantisch.
Alles wat ik zo vaak mis, was er weer. Thuiskomen, door wegzijn. Dingen die dichterbij kwamen en betekenis kregen. In de wind, een hand, een huilbui, kleine dromen, wilde plannen. Op een simpele zandplaat. De vloed nam onze zandkastelen mee naar Harlingen. Door de Friese polder, langs de dijk, naar Stavoren. Met de boot naar Enkhuizen. Om nog een keer thuis te komen, voor even.

