Boven mijn hoofd ligt een stapel stenen, links mijn lamp, om mijn nek een noodfluit. Ik doe wel stoer met kamperen in het wild, maar eigenlijk ben ik een watje. Als een wolf, lynx of iets anders agressiefs me bestormt – hoezo irreële angst? – heb ik mijn wapens paraat. De wind trekt aan. Er wordt wat met lichtflitsen gesmeten, het dondert een beetje, en dan is het donker. Regen spoelt langs de rotswanden omlaag. Maar ik ben warm en droog, goed beschut. Hoor ik stemmen? Nee, toch niet. Maar wat is het dan? Motorrijders in de verte, of zijn dat wilde zwijnen? Ik had mijn tent op kunnen zetten buiten de grot, maar dat staat niet cool op Facebook. Dus, stil blijven liggen en mezelf kalmerend toespreken. Na een uur val ik uiteindelijk in slaap. Wonder boven wonder word ik om zes uur wakker van de wekker, vlak voor zonsopgang.
Ik heb vier dagen en een heel bos voor me. Ik volg de GR53, een langeafstandroute door de Centrale Vogezen. Het loopt kriskras door het bos, over flinke heuvels, langs kasteelruïnes en grotten, en soms door een dorpje. Het is hier relatief rustig, weinig toerisme, dus ook weinig campings. Maar dat was een bewuste keuze. Wildkamperen wordt gedoogd, en dat wilde ik wel eens uitproberen.
Ik zeul de eerste dag vijftien kilo mee omhoog. Te veel water, te veel eten. In de ijdele hoop om gewicht te besparen, scheur ik een paar pagina’s uit mijn boek*. Toch valt het me alles mee. Geen brandende schouders, geen kniepijn, geen last van mijn voeten. Eigenlijk zit die rugzak wel lekker. Gezellig of zo. Misschien omdat het mijn enige reisgenoot is.
Mijn ouders vinden het maar niks, zo alleen in het bos. Ik ben er zelf van overtuigd dat ik statistisch gezien een grotere kans heb om dood te gaan in Amsterdam. Maar de perceptie van gevaar is relatief. En wat is gevaar eigenlijk? Wolven en lynxen verbleken bij bedreigingen van een heel ander kaliber: Tim en mijn werk. Het is wel een beetje oneerlijk, want Tim en mijn werk kunnen daar niets aan doen. Het is míjn hoofd die al maandenlang in piekermodus staat. Als ik aan één van beide denk, wordt direct het gevoel geactiveerd dat ik er een zootje van maak. Fail, fail, fail. En dan met zo’n rood zwaailicht erboven. Wandelen kalmeert enorm. Maar soms word ik ook boos. Waarom kan ik niet elke dag in het bos zijn? Waarom is mijn leven niet perfect en rustig en overzichtelijk zoals hier?
‘Deal er maar mee,’ zegt mijn boek. ‘Alles wat klote is, hoort ook bij het leven.’ Gelukkig beschrijft datzelfde boek ook hoe je daar dan mee moet dealen. Met compassie. Dus geen ‘fuck mijn leven en mezelf, ik ben toch hopeloos’-houding. Maar meer een ‘ik heb het soms zwaar, maar dat heeft iedereen wel eens en dat is ook oké’-gedachte.
Ik wilde deze vakantie niet alleen maar emotionele shit verwerken. Ik was, geïnspireerd door Into the Wild en de schrijfsels van Thoreau, benieuwd of ik in de wildernis zou passen. Vandaar die grot en die rugzak. Het antwoord is ja. Gedeeltelijk. Ondanks mijn angst voor roofdieren (de mens inclusief), is het zo relaxed om de hele dag buiten te zijn! Maar ik merk ook iets nieuws. Mijn levenslange filosofie dat alles wat ik nodig heb in een rugzak past, begint te rammelen. Want iedere keer als ik alleen op reis ga, merk ik dat ik mezelf in praktische zin prima red, maar toch echt geen loner ben. Ik mis mensen om me heen. Niet zomaar mensen, maar mensen die ik al lang ken, waar ik een band mee heb. Ik kan geen liefde en begrip in mijn rugzak stoppen (alleen chocola). En zolang dat niet kan, biedt die rugzak alleen maar schijnvrijheid. Into the Wild wordt zo niet meer dan een vakantie. Maar dat werd in het gelijknamige boek ook al geconcludeerd: happiness is only real when shared.
Ik ben ruim op tijd terug in Saverne, een halve dag voordat ik de trein naar huis neem. Omdat het koud is, en mijn rugzak allang niet meer als een last voelt, besluit ik nog maar een keer de bergen in te klimmen. Een uur gaans van het stadje staat een geruïneerd kasteel uit de 11e eeuw. Vanaf daar is er een prachtig uitzicht over het dal. Helaas regent het en ik druip verkleumd af richting de camping. Op het moment dat ik tegen de receptioniste zeg dat ik hoop dat het stopt met regen (en, typisch genoeg, pleurer – huilen – gebruik in plaats van pleuvoir – regenen), breekt de zon door. Een paar uur nagenieten in het gras voelt als een beloning na zo’n intensieve week.
In de metro in Amsterdam weiger ik mijn rugzak af te doen. Ik wil niet dat de tocht voorbij is.



* Het boek dat ik las, was Self-compassion van Kristin Neff. Hij was iedere extra gram gewicht dubbel en dwars waard.