Jemig, wat was ik gelukkig de laatste twee weken van mijn vakantie. Toen we afgelopen weekend terugreden uit de wildernis en ik mezelf bij een tankstation weer voor het eerst in een spiegel bekeek, zag ik geen vuil en vermoeidheid, maar leven. In het hostel in Oslo viel ik als een blok in slaap.
Twee weken eerder kon ik me nog nauwelijks een voorstelling maken bij een winterbivak in Lapland. Met Jasper was ik vast langzaam met de trein omhoog gereisd. Kopenhagen, Oslo, Elverum. Met iedere dag daalde het kwik.
Daarna werden we door de groep opgepikt. Met negen deelnemers en survivalinstructeur Mark reden we verder naar het noorden. We zouden op een schiereiland tussen Drevsjø en Sorken een kamp opbouwen uit sneeuw en hout. De natuur in, grenzen opzoeken, uittesten of we de kou aankonden. Er was zelfs iemand bij die een lichte hekel aan sneeuw had.
Vrijetijdsbubbel
Ik was weer eens op zoek naar mezelf. Tijdens het voorstelrondje mompelde ik iets over buitenleven en de waanzin van het dagelijkse bestaan terwijl ik dacht: ik hoop dat ik hier een nieuw leven vind. Bij iedere sneeuwvlok dacht ik automatisch aan Tim in Finland. Dan kwam er eerst verdriet, vervolgens angst. Om tekort te schieten, voor werk en alles wat verder bij het gewone leven hoort. Ik had twee maanden in een vrijetijdsbubbel geleefd die op het punt stond om uit elkaar te spatten. Hoe zou ik me straks staande houden?
Tegelijkertijd had ik het gevoel dat ik al aan mijn nieuwe leven begonnen was. Natuurlijker, vrijer. Het vouwde zich als een warme jas om me heen. In die gemengde staat stapte ik vanuit de auto in mijn sneeuwschoenen.
Het schiereiland
We bereikten het schiereiland na een spannende wandeling over een bevroren meer. Het was twee uur ‘s nachts, er lag een halve meter sneeuw en het was min tien graden. Toch was er weinig twijfel over onze slaapplek – vermoeidheid en fascinatie voerden de boventoon. In thermo-ondergoed en vier slaapzakken vielen we onder de heldere hemel in slaap.
De volgende ochtend ging alles traag omdat we nog geen routine hadden opgebouwd. Aankleden kostte een halfuur, wat water drinken een kwartier. Daarna duurde het ruim een uur voor we een paar bomen hadden omgehakt en in stukken gezaagd. Mijn eerste euforiemoment was toen ik het vuur aan de praat had. Zo begonnen we tegen twaalven aan het ontbijt.
Vertragen
Winterkamperen is traag. Ik ben niet de geduldigste persoon op aarde, dus ik irriteerde me of probeerde grote-halen-snel-thuis-technieken die nooit werkten. Maar geleidelijk verdween het opgejaagde gevoel. Wat hielp was dat tijd niet meer bestond. Het was wat dat betreft heel primitief. Als je honger had, at je iets. Als je moe was ging je slapen. Als je het koud had, hakte je een boom om. We vulden de dag met leven, wat al onze tijd opslokte.
Na drie dagen merkte ik tijdens het ijsvissen dat ik me volledig had aangepast (of voldoende tot rust was gekomen). We hadden midden op het meer een paar gaten geboord en daar zat ik op een berg sneeuw, rug naar de wind met een stuk visdraad in mijn handen. Ophalen, neerlaten, ophalen, neerlaten. Er groeiden ijskristallen in het wak, daar omheen donkere lagen bevroren water waarin af en toe een luchtbel gevangen was. De vislijn bolde in de wind. Ik dacht aan van alles en tegelijkertijd was ik daar gewoon. Zo lukte het om anderhalf uur stil te zitten zonder dat mijn handen en voeten bevroren. Dat we niks vingen was niet belangrijk meer.
Het dorp
Ondertussen greep de griep om zich heen en dreef de een na de ander het kamp uit. Eerst instructeur Mark die, diehard als hij normaal is, zat te rillen in vijf lagen winterkleding. Daarna ook drie deelnemers. Toch bleef alles op rolletjes lopen. Terwijl een groep Nederlandse wandelaars in Noorwegen door een sneeuwstorm werd ingesloten en ten einde raad op de noodknop had gedrukt, bouwden wij in alle rust aan een klein dorp.
Her en der verrezen sneeuwholen (quinzhees). Na twee nachten buiten in de kou – de tweede bij min twintig – was eindelijk ons huisje af. We waren urenlang bezig geweest om sneeuw op een grote hoop te scheppen en het van binnen uit te hollen. Het was nogal een claustrofobische bedoening: een kleine entreetunnel waar je tijgerend naar binnen moest, dan een smal gangetje waarin je op je knieën rechtop kon zitten, met links en rechts uitgehakte slaapbanken. De eerste nacht was het plafond nog zo laag dat ik alleen op mijn rug kon liggen. Ik was de hele tijd bang dat de zuurstof op zou raken of het plafond instortte. Heel irreëel, achteraf gezien. Een quinzhee is veilig omdat de temperatuur altijd constant is (-4 bij ons), en het droog en windstil is. Toen we de volgende dag het plafond verhoogden en rechtop konden zitten, werd het bijna knus.
Comfort
Van tevoren had ik me het meeste zorgen gemaakt over de kou. Maar het was niet koud. Onze lichamen pasten zich vanzelf aan de temperatuur aan zodat min vijf het nieuwe warm werd. We waren continu in beweging. Vooral tijdens het opbouwen van het kamp: hakken, zagen, koken, sneeuw smelten, de quinzhee verbouwen. Om de motor draaiend te houden, verstouwden we elke dag een paar duizend calorieën aan eten.
Het werd zelfs comfortabel. Ik voelde me veilig en ontspannen in de groep. En toen het kamp een beetje op orde was kregen we ook tijd voor andere dingen, zoals vissen, foto’s maken en langere ontdekkingstochten op sneeuwschoenen. We staken het meer over, banjerden door het bos en beklommen een berghelling. Daar hadden we eindelijk een goed uitzicht op onze omgeving: scherpe witte pieken, beboste hellingen, bevroren moerassen, het uitgestrekte meer en kleine dorpjes van waaruit – heel romantisch – mannen op sneeuwscooters hun rendieren het nationaal park injoegen.
We kookten dikke soep van wortels en aardappelen. Of Zweedse balletjes in ondefinieerbare saus. En natuurlijk werd er dennenthee gezet. In de avonden bleven we wat langer bij het kampvuur zitten. Alleen het noorderlicht ontbrak nog aan ons geluk.
Leven
Maar op het hoogtepunt – toen de routine er goed in zat en we niet bang meer waren voor sneeuw en ijs – sleurde onze wekkers ons de quinzhees uit en werden we teruggeworpen in de bewoonde wereld. De terugtocht over het ijs was prachtig, met de zon in ons gezicht (maar veel te veel kilo’s op de rug). Het meer glinsterde. We wilden blijven! Helaas. De auto’s draaiden al stationair. Met de airco op maximaal koelen reden we op de raspende stem van een zoveelste singersongwriter de bergen uit.
Daar kwam ik ergens halverwege de terugweg mijn levende zelf in die spiegel tegen. Ik hoor hier, dacht ik, zonder precies te weten waar hier was. Ik realiseerde me hoeveel dichter ik de afgelopen twee maanden bij mezelf ben gekomen, hoe kazig dat ook klinkt. Heel veel rust om dat te overdenken heb ik nog niet gehad. Na het tankstation reden we op volle snelheid naar Oslo om onszelf vol te stoppen met chocola en pizza.




