Al twee dagen struinde ik met mijn aantekeningenboek door de tuin. Achterin stond een bankje, verscholen onder een paar hoge taxusbomen en een baan zonlicht. Terwijl ik daar elk minuscuul detail van de vierkante meter om me heen op de foto probeerde te krijgen, kroop het lieveheersbeestje langs. Heel stil kwam hij over het hout naar me toe en bleef toen zitten. Als een echte Jan Wolkers bestudeerde ik de zandkorrels op zijn vleugels. Waarschijnlijk heb ik ook tegen hem gepraat. Na een minuut of vijf kreeg hij blijkbaar een ingeving, en verdween in een papieren zakje met lieveheersbeestprint dat ik naast me had gelegd.
Ik was op dat moment al aardig high van drie dagen natuur en eenzaamheid. Alles was levendig, mooi en ontroerend. Achter me lag de Abdij waar ik sliep en at en met de monniken bad, hier buiten sneeuw, zon en de wind. In de verte de duinen als de belofte van een ruig berggebied, aan de andere kant de uitgestrekte polder. Al die keren dat ik vroeger met mijn ouders naar Egmond ging, was me niet opgevallen hoe magisch de omgeving is. In stilte leer je veel meer waarderen dan jezelf.
Ik vroeg of ik een nacht langer kon blijven. Twee dagen in de Abdij bleken te kort. Mijn schrijfwerk was nog niet af en een paar dilemma’s moesten worden opgelost. Hoe ik het verhuizen zou overleven, bijvoorbeeld en, net als bij een vorig kloosterbezoek, wat mensen nou toch zagen in God. Ik kreeg wat extra tijd. In de bibliotheek las ik over de woestijnvaders en -moeders die zich honderden jaren geleden van de wereld afzonderden en leefden op water en psalmen. Overal in het klooster werd de eeuwigheid bezongen. En vlakbij mijn tuinbank lag het graf van graaf Floris I. Alle tijd leek samen te klonteren in één simpel ogenblik en ik realiseerde me dat ik van alles kon bedenken en duizend vragen kon stellen, maar dat er nooit een ander antwoord zou zijn dan dit moment.
Ik zweer het, ik heb geen paddenstoelen gebruikt.
Met verwondering liep ik vrijdag terug de wereld in. Verser dan het er buiten bij lag, stond de sneeuw nog in mijn geheugen. Mijn heenreis had me twee dagen door een winterlandschap geleid, rugzak op en een dikke jas tegen de kou. Ik had met tegenwind over een bevroren strand geploeterd en in de duinen een tijdlang zitten schrijven met mijn gezicht in de zon voordat ik de Abdij bereikte. Nu liep ik over warm asfalt naar station Heiloo. Ik voelde me bijna een middeleeuwse pelgrim die door de ruigte naar dat ene veilige oord trekt waar hij kan rusten. Maar nooit echt rust tot hij zijn bestemming bereikt heeft, of weer thuiskomt.
Oké, het was wel wat luxer dan dat en de ANWB begeleidde elke centimeter van mijn route. Maar het idee sprak me aan. Misschien bén ik wel een pelgrim. Altijd onderweg, altijd op zoek naar betekenisvolle plaatsen, altijd wachtend op verborgen waarheden die in eenvoudig alleen-zijn vanzelf boven komen drijven.



